Componisten portretten

PAGANINI

 

PAGANINI, NICOLÒ (1782 – 1840): VIRTUOOS MET GEVOLGEN

 

 

 

De opkomst van de virtuoos

 

Nadat hij ooit uitbundig was geprezen voor zijn virtuositeit aan het orgel, schijnt Johann Sebastian Bach te hebben gezegd: “Daar is niets bijzonders aan. Alles wat je moet doen is op het juiste moment de juiste toets raken en het instrument speelt vanzelf”. Bach mag dan de grootste organist uit de geschiedenis zijn geweest, volgens de huidige normen was hij bepaald geen geweldige virtuoos.

 

Om te beginnen was hij een organist wat betekende dat hij het grootste deel van zijn actieve leven in kerken doorbracht waarin alle muziek yen dienste stond van de eredienst. Niettemin bestond in de barokperiode wel iets van muzikale show en competitie. Scarlatti en Händel leverden een muzikale strijd toen hun wegen elkaar in Italië kruisten en Bach zelf mocht graag zijn bekwaamheden demonstreren ten koste van andere musici. De beroemdste anekdote hierover betreft de destijds beroemde Franse organist Louis Markant die tijdens een bezoek aan Dresden in 1717 wel deel wilde nemen aan een improvisatiewedstrijd met Bach. Het verhaal dat in Bachs ‘Necrologie’ uit 1754 is opgetekend, suggereert dat Marchand nadat hij zijn rivaal zich de avond tevoren had horen voorbereiden zo overweldigd was dat hij zich excuseerde en met de stille trom naar Parijs terugkeerde.

 

Vijftig jaar na Bachs dood was de prioriteiten balans danig veranderd: de (forte)piano was het dominerende toetsinstrument geworden en het publiek trok uit de kerken in de seculiere ruimten waarin de vertolker van de dienaar Gods zelf tot een god was verklaard.

 

Aan het begin van zijn loopbaan werd Beethoven algemeen vereerd als pianist en uitermate kundige showfiguur, beschikkend over uitzonderlijke bekwaamheden en virtuositeit. Bij een bepaalde gelegenheid moet hij na een saai pianokwintet van een van zijn rivalen, Daniel Steibelt, te hebben uitgezeten naar de piano zijn gelopen nadat hij de bladmuziek van de celkist van diens lessenaar had gepakt. Hij plaatste die op zijn kop op de piano en verblufte de toehoorders met een reeks van twintig geïmproviseerde, steeds ingewikkelder variaties over de eerste acht noten als thema.

 

Bach zou een dergelijk vertoon van exhibitionisme waarschijnlijk verschrikkelijk hebben gevonden, maar de romantische smaak van een verlicht Europees concertgaand publiek wilde waar voor zijn geld en de inhoud begon te lijden onder de uiterlijke vormen. Uitvoerende musici bestreden elkaar op zoek naar appreciatie van dat publiek in virtuoos vertoon.

 

Niettemin werd met de komst van Paganini en later ook Liszt het componeren, uitvoeren en presenteren van klassieke muziek vrijwel opnieuw uitgevonden. In hun vaardige handen werd de serieuze kwestie rond de hoge kunst gereformeerd als vermaak en ze maakten een spectaculaire deugd van hun briljante mogelijkheden. Door eigen werken uit te voeren keerden ze de polariteit van de appreciatie om en maakten de uitvoeringsmethode belangrijker dan het werk dat werd gespeeld.

 

Hun verheffing tot godenstatus werd ondersteund door een soort toneelregie (de oorsprong van tv floormanagers). Bekend is dat wel dames werden ingehuurd die tijdens optredens moesten flauwvallen; ook werd sprake van berekende publiciteit en tot slot waren er de propagandistische concerttournees.

 

Ondanks (of juist tengevolge) van Paganini’s demonische uiterlijk werden Liszt en hij de eerste sekssymbolen in de klassieke muziekwereld en hun reputaties waren daarop aangepast.

 

Met name Paganini transformeerde de hele landstaal van de appreciatie toen Schumann over hem zei dat hij het “keerpunt van de virtuositeit’ was. Ruim anderhalve eeuw later is de invloed van Paganini nog merkbaar. De vertolker en zijn bekwaamheden domineren nu de hele cultuur in de serieuze muziek en compenseren zo meteen handig het ontbreken van oorspronkelijke creativiteit.

 

Slechts bij uitzondering schrijven uitvoerende musici nog hun eigen muziek, maar met zo’n overvloed aan talent is het tenminste mogelijk om zich voor te stellen wat Heine bedoelde toen hij zich nadat hij Paganini tijdens een optreden in 1829 had gezien en gehoord, beklaagde: “deze vampier met een viool die graag al het geld uit onze zakken zou opslurpen…. Maar de gedachte daaraan verdween onmiddellijk op het moment dat de grote meester zijn viool onder zijn kin plaatste en begon te spelen.”

 

 

 

De componist

 

Naar rustig mag worden aangenomen heeft namelijk vòòr Paganini nooit iemand zo geweldig viool gespeeld. Als eerste componist/vertolker maakte hij gebruik van de diensten van een impresario, waardoor hij deels Jascha Heifetz, deels P.J. Barnum was. De mensen stroomden toe om hem te horen, niet alleen om de belofte van een verbluffende virtuositeit te horen inlossen, maar ook om te proeven van de vleug van schandaal waarmee hij was omringd. Een hardnekkig gerucht suggereerde dat hij zijn enorme talent te danken had aan een pact met de duivel.

 

En inderdaad had Paganini iets duivels. Als kind verminkte hij zijn linkerhand om zijn vingers ruimer te kunnen spreiden. De meeste portretten van tijdgenoten laten de volwassen Paganini ook zien als een haast krankzinnige figuur: uitgemergeld, met lange wapperende haren en een doordringende, felle oogopslag.

 

Net als vrijwel alle virtuozen uit zijn tijd speelde hij vrijwel uitsluitend eigen werken die zodanig van opzet waren dat hij er  het hele gamma van zijn vaardigheden mee kon aantonen, van het zoetelijk lyrische tot het trapezenummerachtige acrobatische. Een van zijn kunststukjes was dat hij drie snaren van zijn viool brak en rustig bleef doorspelen alsof er niets aan de hand was.

 

Tegenwoordig wordt zijn muziek steeds minder gespeeld, waarschijnlijk omdat het aan diepgang mankeert, maar de combinatie van vlotte charme en in het oog (en oor) springend exhibitionisme heeft toch een bepaalde fascinatie die uitgaat boven het alleen maar bevredigen van nieuwsgierigheid.

 

Paganini’s internationale reputatie als de grootste violist uit zijn tijd kwam na een reeks optredens in Wenen in 1828; zijn triomfen werden daarna bestendigd door optredens elders in Europa gedurende de daarop volgende zes jaar. Sommige musici, zoals Spohr, beschuldigden hem van oppervlakkigheid en het streven naar goedkoop succes, maar anderen, zoals Chopin en Schumann – die hem allebei met eigen werk eer betoonden – en vooral natuurlijk Liszt die tot een soort Paganini in de pianowereld werd, bewonderden hem zonder restrictie.

 

In 1834 was Paganini min of meer uitgeblust ten gevolge van ziekte, uitputting en aanhoudende geruchten over zijn vrekkigheid en immoreel gedrag. Hij trok zich in Parma terug en trad minder vaak meer op. Een uitstapje naar Parijs om daar een op zijn naam staand casino te beginnen liep uit op het verlies van  grote sommen geld. Drie jaar later overleed hij in Nice aan een aandoening van het strottenhoofd en weigerde hij resoluut om een priester te ontbieden.

 

 

 

Zijn belangrijkste werken

 

De niet steeds serieuze fascinatie van de duivelsviolist miste op een bepaalde manier meer dan honderdvijfentwintig jaar na zijn dood zijn uitwerking niet. Zo ontdekte om te beginnen in de jaren vijftig vorige eeuw een verzamelaar Paganini’s verloren geraakte vierde vioolconcert en in het begin van de jaren zeventig werd de muziekwereld verrast met de doorgecommercialiseerde uitgave van een eveneens verloren gewaand derde vioolconcert. Toen tenslotte in 1974 Salvatore Accardo zijn beroemde collega’s Arthur Grumiaux en Henryk Szeryng voor was met een ‘zojuist ontdekt’ zesde concert, reageerde de muziekwereld daar nog slechts met een licht schouderophalen op.

 

Begrijpelijk want in die herontdekte stukken vielen geen nieuwe aspecten te ontdekken; het was eenvoudig meer van hetzelfde als blijk van het al genoemde ‘keerpunt in de virtuositeit’.

 

Voor de nadere bekendheid met de vioolconcerten van Paganini heeft men ruim genoeg aan het eerste concert en eventueel het tweede; de rest is hooguit interessant voor diehards en strevers naar volledigheid. Dat eerste concert is het genietbaarst; het dateert uit 1817/8 toen ’s componisten roem nog tot Italië beperkt was. Zoals zovele virtuozenconcerten uit die tijd (denk aan de pianoconcerten van Hummel) verraadt de muziek sterke opera invloeden, vooral die van Rossini.

 

Het werk begint met een lange, heel veerkrachtige orkestinleiding (met het nodige bekkengeweld) voordat de solist inzet met een thema vol sprongen en loopjes dat overgaat in een tere, maar tamelijk onnozele melodie. Het korte tweede deel is duisterder van aard en bedachtzamer. Pas in de finale wordt de violistische virtuositeit ontketend met hoge akkoorden, briljante loopjes en ‘ricochet’ stokvoering, een specialiteit van Paganini waarbij ettelijke stuiterende noten in één streek worden gespeeld.

 

Naast de vioolconcerten zijn het vooral de 24 Caprices voor vioolsolo die in 1820 werden gepubliceerd die Paganini’s feitelijk belangrijkste werk vormen. Net als de Etudes van Chopin (die er duidelijk op geïnspireerd werden) vormen die Caprices technische oefeningen die de pedagogische beperkingen van het genre ver overschrijden en die geduchte virtuoze miniaturen zijn geworden. Minder gevarieerd qua stemming dan die stukken van Chopin, maar zeker niet minder briljant.

 

Paganini droeg ze op aan ‘Agli artisti’, maar afgezien van hijzelf zullen er destijds nauwelijks andere violisten zijn geweest die ze op niveau konden spelen. Elk van de 24 stuks exploreert een ander aspect van de viooltechniek. Nummer 24 is het bekendst, ook omdat het later door een groot aantal componisten als thema voor een reeks variaties werd gebruikt. Aanstonds meer daarover.

 

Hoewel Paganini vooral voortleeft als groot violist, was hij ook een virtuoze gitarist. Hij beweerde tenminste één keer dat hij een hekel had aan het instrument, maar hij gebruikte het regelmatig bij het componeren en schreef ongeveer tweehonderd stukken voor gitaarsolo, gitaar en viool plus gitaar en strijktrio. Er zijn uitzonderingen, maar de meeste van deze werken demonstreren een ontspannen en intieme kant van de ‘duivelskunstenaar’ en ze vormen een welkom contrast met de eerder genoemde composities. In het algemeen is de gitaar een begeleidende rol toevertrouwd, maar er zijn werken zoals de Grand sonata waarin het instrument domineert. Het stuk ontstond toen Paganini’s vaste gitaarbegeleider vroeg om een interessantere partij waarin al het melodische materiaal aan de gitaar is toevertrouwd.

 

 

 

Discografie

 

De 6 Vioolconcerten; 24 Caprices en andere werken. Salvatore Accardo met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Charles Dutoit. DG 463.754-2 (6 cd’s).

 

Vioolconcert nr. 1. Itzak Perlman met het Royal philharmonic orkest o.l.v. Lawrence Foster. EMI 747.101-2.

 

Viool/gitaar duo’s. Gil Shaham en Göran Sölscher. DG 437.837-2.

 

De 24 Caprices. Michael Rabin. EMI 764.560-2 of Itzhak Perlman. EMI 567.237-2.