Fonografie Muziek

DIAGHILEV EN HET RUSSISCHE BALLET

DIAGHILEV EN HET RUSSISCHE BALLET

 

Als jongeman had de Russische impresario Serge Diaghilev ooit de aspiratie om musicus te worden. Totdat Rimsky-Korsakov hem ervan wist te overtuigen dat hij te weinig talent had. Dus bewoog hij zich richting beeldende kunst, organiseerde hij tentoonstellingen en hag hij vanaf 1898 een kunsttijdschrift uit: Kunstwereld. Het rumoer dat het tijdschrift veroorzaakte leidde ertoe dat Diaghilev werd benoemd als een assistent van de tsaristische theaters, maar die loopbaan werd kortgesloten toen een onenigheid met zijn oudere officials hem verder uitsloot van iedere betrekking in keizerlijke dienst.

Het verlies van Rusland betekende winst voor Europa. Diaghilev werd een soort onofficiële ambassadeur voor de Russische kunst. Zijn eerste succes was een tentoonstelling van Russische kunst in Parijs in 1907. Het werd gevolgd door een aan de Russische muziek gewijd seizoen waaraan de componisten Rimsky-Korsakov, Scriabin, Glazoenof en Rachmaninov deelnamen plus de pianist Josef Hoffmann en de jonge bas Sjaljapin.

Doch in 1909 kwam het echte keerpunt: in het Châtelet theater presenteerde Diaghilev een gemengd seizoen met opera en ballet (dat buiten Rusland vrijwel ten dode was opgeschreven) dat een groot succes werd. Geen van de geboden werken was helemaal nieuw en verschillende dansers waren al opgetreden in Europa, maar de pure finesse van hun voorstellingen en de manier waarop steeds de muziek, de dans en de decors samenvloeiden in een prachtig caleidoscopisch spektakel was volkomen revolutionair.

Aangemoedigd door dit succes, werd Diaghilevs volgende Russische seizoen in Parijs nog gewaagder en ambitieuzer. Tot de nieuwe toen gepresenteerde werken behoorden een ballet op Rimsky-Korsakovs Scheherazade (waarin de haast dierlijk fysieke presentatie van Nijinsky’s dans een diepe indruk maakte) en een nieuw opdrachtwerk, De vuurvogel van de jonge, nog onbekende Stravinsky.

Met de helder getinte decors van Leon Bakst waren beide balletten het toonbeeld van een met juwelen afgezet exotiek en kenmerkend voor de vroege producties van de Ballets russes. De esthetische kant van die voorstellingen zorgden voor de vestiging van nieuwe normen op balletgebied.

Met een nog experimenteler en gedurfder benadering bereikte het Russische ballet 29 mei 1913 nog een grotere, woestere climax met de wereldpremière van Stravinsky’s Le sacre du printemps. Gechoqueerd door zowel de dans als de ritmisch wilde muziek schreeuwden delen van het publiek vol afschuw en dwongen ze Nijinsky die in de coulissen stond om eveneens zijn instructies voor de dansers te schreeuwen.

Hoewel het aanvankelijke werk van het balletgezelschap dreef op een kerngroep van landgenoten onder leiding van het tirannieke, maar geniale bewind van Diaghilev, werden geleidelijk de omvang en het doel van de groep in breder perspectief geplaatst door daar ook ander, in Parijs ruimschoots voorhanden talent bij de betrekken. Zo werd al in 1912 Debussy’s lome orkestwerk Prélude à l’après midi d’un faune een succès de scandale toen het door decorontwerper Bakst en choreograaf Nijinsky (die tevens de hoofdrol danste) werd gepresenteerd als een erotisch Hellenistische fantasie. In hetzelfde jaar nog beleefde ook het speciaal in opdracht geschreven ballet Daphnis et Chloé van Ravel zijn wereldpremière.

Andere opdrachten leverden Debussy’s Jeux (1913), Richard Strauss’ Josephslegende (1914), Satie’s Parade (1917), Falla’s Driekanten steek (1919), Poulencs Les Biches (1924), Milhauds Le train bleu (1924) en een drietal partituren van Prokofiev – Chout (1921), Le pas d’acier (1927), Stravinsky’s Le baiser de la fée (1928) en L’enfant prodigue (1929) op.

Diaghilev zette ook verschillende belangrijke schilders als decor- en/of kostuumontwerper in. Onder hen waren Matisse, Braque, Utrillo, Derain, de Chirico en onvermijdelijk ook Picasso wiens fantastische ‘kubistische’ kostuums voor Parade en zijn geestige commedia dell’arte decorontwerpen voor Stravinsky’s Pulcinella (1920) op volmaakte wijze aansloten op alle partituren.

Pulcinella vormde een hoogtepunt in de twintigjarige geschiedenis van de Ballets russes dankzij de gedachte van Diaghilev om een stel korte stukken late barokmuziek van Pergolesi door Stravinsky in een nieuw jasje te laten steken en zo een eigentijds eerbetoon te bieden aan de muziekvormen uit de achttiende eeuw.

Natuurlijk waren niet alle balletten van Diaghilev even succesvol en niet steeds werkte de chemie tussen de kunstenaars die hij samenbracht even perfect. Maar bij zijn dood in 1929 had hij wel op het gebied van de geïntegreerde balletkunst gezorgd voor een soort totaaltheater op dansgebied dat nog lang voortleefde in het ballet van Monte Carlo en dat ook in de V.S. dankzij George Balanchine voor leven in de brouwerij zorgde, mee dankzij diens verdere samenwerking met Stravinsky, getuige Perséphone (1934), Jeu de cartes (1937), Scènes de ballet (1944), Apollo (1947), Orpheus (1948) en Apollon musagète (1928), Agon (1957).