CARTER

ELLIOTT CARTER (1908 -2012): COMPLEXE ERUDIET

 11 December 2008 werd Elliott Carter honderd jaar. Ter gelegenheid daarvan leek het zinnig om vooral de discografie van hem in het Componistenportret nog eens te bezien en aan te vullen. Ook verder werd het stuk van wat aanvullingen voorzien. 

Van de twintigste eeuwse Amerikaanse componisten die men als academisch (= Europees, van 1932-1935 door Nadia Boulanger in Parijs geschoold) mag rubriceren, is de 11 december 1908 in New York geboren Elliott Carter vermoedelijk de belangrijkste en in ieder geval de meest onderschatte. Dat Carter bewust plaatsnam tussen de stoelen van de traditionalisten en de avant-gardisten, realiseerde hij zich rond 1950 terwijl hij werkte aan zijn eerste strijkkwartet: “Ik vroeg me dikwijls af of dat kwartet ooit uitvoerenden en een publiek zou vinden….. Ik beschouwde het steeds als mijn beroepsmatige en maatschappelijke plicht om interessante, direct toegankelijke, makkelijk te begrijpen muziek te schrijven; met dit kwartet besloot ik echter…. Mijn eigen muzikale gedachten te volgen – liefst zonder rekening te houden met wat er verder van het werk zou worden. Nu (rond 1970, J. de K.) geloof ik dat een componist zich moet verlaten op zijn eigen oordeel over de mate van begrijpelijkheid en kwaliteit wanneer hij meent echt iets belangrijks te zeggen te hebben.”

Niet geheel toevallig bezorgde juist dat eerste kwartet uit 1951 Carter in 1953 internationale roem toen hij er een prijs in Luik mee won tijdens een compositiewedstrijd. Carter kwam pas vrij laat tot componeren; aanvankelijk had hij in Harvard Engels en wiskunde gestudeerd, pas via Nadia Boulanger raakte hij  zoals zo veel landgenoten in Parijs  definitief op het muziekspoor. Deze op zichzelf staande opvattingen van Carter, die zich bedient van zowel tonale basispatronen als van seriële technieken en die traditionele genres op onconventionele manier uitwerkt, vergen een aandachtige, geconcentreerde vorm van luisteren. In muziekkringen geldt Carter inderdaad als ‘moeilijk’ met alle problemen van dien om zich een mening te vormen over zijn muziek.

Carter behoort tot de reeks Amerikaanse muziekpioniers die ooit begon met Charles Ives en die doorloopt tot Conlon Nancarrow. Net als Ives die hij na 1926 regelmatig ontmoette (en die hij leerde kennen omdat die verzekeringen aan zijn ouders verkocht) schept Carter een uitgesproken gevoel van het Amerika van de wijd open horizon van de vlakten en woestijnen, maar ook van de dichtbevolkte, drukke steden vol meedogenloze energie en botsingen. Die muziek is onbuigzaam en uitdagend, maar in zijn beste momenten bezit deze ook de vaart van een cycloon.In compositorisch opzicht laat hij niets aan het toeval over en evenzeer verwacht hij van degenen die naar hem willen luisteren een uiterst aandachtige concentratie.

Wie voor het eerst met Carters muziek kennis maakt, hoeft niet op de hoogte te zijn van zijn ideeën en werkwijze, van zijn toekomstgerichte en positivistische opvattingen die voortdurend hun expressie vinden in voortdurende veranderingen, die evenwel nooit in fragmenten uiteenvallen of hun momentum  verliezen omdat ze duidelijk een doel nastreven. Aan het eind van de 20e eeuw met een culturele verwachting ergens halverwege zelfvoldaanheid en onzekerheid gaat het niet aan de sinds zijn veertigste uit Carters  grensverleggende muziek blijkende integriteit en moeilijk verworven erkenning ter discussie te stellen.

In tegenstelling tot veel van zijn componerende tijdgenoten is Carter niet primair geïnteresseerd in nieuwe geluidsbronnen of in het uitdagen van de uiterlijke conventies van het concertleven. Bovendien is hij temidden van de componisten die het modernisme de laatste vijftig jaar van de vorige eeuw opnieuw definieerden ongetwijfeld de meest ‘klassieke’. Iemand die de vooruitgang in compositorisch en uitvoeringstechnisch vakmanschap in muzikale vormen goot die weliswaar rigide, maar ook volkomen helder zijn en die een haast tastbare impact bezitten. Dat samengaan van traditie en vernieuwing, zo zelden in de naoorlogse cultuur, verleent zijn uitingen een bijzondere potentie.

Neem de Pianosonate uit 1946, Carters eerste erkende meesterwerk waarin de sonoriteit van de piano de vorm van het werk bepaalt, niet door regels te wijzigen, maar door die opnieuw te definiëren in een synthese van verbeelding en discipline die al typerend is voor de componist. De toen modieuze neoklassieke stijl werd hier tot aan zijn grenzen verkend en is door Wilfrid Mellers omschreven: “Als jazzimprovisatie met weggelaten beat”. De opname die Charles Rosen van het werk maakte, geeft zowel aan de teerheid als aan de retoriek van het werk alle ruimte. Een compositie als deze vormt een goede introductie tot het oeuvre van Carter.

Even imposant zijn de Variaties voor orkest uit 1955. Een grondige en overtuigende heroverweging van een al te stereotiep geworden vorm met echo’s van het verleden en verder vol speelse en verlangende, maar steeds optimistische stemmingen. De opnamen van Gielen en Levine doen het werk volkomen recht.De vijf strijkkwartetten behoren – naast de totaal verschillende cyclussen in deze vorm van Shostakovitch en Simpson – tot de belangrijkste uitingen in deze vorm uit de afgelopen ruim vijftig jaar. Bij Carter vormen ze tevens de ruggengraat van zijn oeuvre en ze illustreren dat complexe en geëngageerde muziek niet noodzakelijkerwijs een behoorlijke mate aan menselijkheid hoeft uit te sluiten.

Het al genoemde 1e kwartet uit 1951 heeft een haast Beethoveniaanse dichtheid en ontstond in een betrekkelijke wildernis in Arizona. De vervagende grenzen tussen de delen en het muzikale raamwerk van deze compositie op heroïsche schaal die op behendige, maar ook heel boeiende manier de cirkel rond maakt, onderstrepen Carters vastbeslotenheid om een muzikale belevenis te communiceren in een tijd waarin gemakkelijke antwoorden niet voor het oprapen waren. Het tamelijk theatrale 2e Strijkkwartet uit 1959 is meer op zichzelf staand, een opeenvolging van scherp geëtste karakterstudies waarin de vier instrumentalisten het tenslotte wel of niet met elkaar eens moeten worden. Strijkkwartet nr. 3 (1971) intensiveert dat antagonisme door de groep in twee duo’s met een  eigen volgorde van de delen te splitsen om zo de muzikale interactie te verhevigen. Carter zette die trend niet voort in zijn vierde Strijkkwartet uit 1986, maar keerde terug tot een soort van ruige humor doortrokken, maar verzoenende dialoog zonder een zweem van berusting. In zijn 5e Strijkkwartet (1995) pakt hij het idee van de karaktertypes weer op, maar nu met meer nadruk op samenwerking. De vier spelers zijn collega’s voor wie onenigheid, zelfs misverstand een vitaal, zelfs noodzakelijk aspect van hun vriendschap vormt.

Maar al deze strijkkwartetten vertonen ook hoogst expressieve trekken. Aan die karakteristiek voldeden de uitvoeringen van het Juilliard kwartet (dat de première van het 2e en 3e kwartet gaf) in hoge mate. De Juilliards leggen veel nadruk op de humane aspecten en het in wezen sociale discours en wekten zo in deze werken mede een daardoor haast een vertrouwde indruk, terwijl het misschien nog virtuozer, opwindender spelende Arditti kwartet misschien meer perfectie toonde, maar haast emotieloos klinkt. Wie zich hier en daar verbaast over wisselende klankperspectieven: op aanwijzingen van de componist wisselden de posities van spelers en microfoons gedurende de opnamen van stuk tot stuk.Carter’s werk bevat een aantal significante kamermuziekstukken in diverse samenstellingen.

In de Cellosonate uit 1948 ging de componist nog een stap verder dan in de Pianosonate. Hier worden de contrasterende persoonlijkheden van beide instrumenten nader onderzocht: de cello is overdadig emotioneel, de vleugel percussief en vermanend, een eerste voorbeeld van de type casting die de componist in latere werken toepaste. Het betekende voor hem een doorbraak in de eigentijdse muziekwereld. Een scherpzinnig stuk vol robuuste esprit dat de verrijkende technische vernieuwingen logenstraft. Bij wijze van contrast is het Duo voor viool en piano uit 1973 een van zijn geëxalteerdste werken: een gepassioneerde studie in de onverzoenbaarheid van instrumentale en muzikale tegenstellingen.

De afgelopen twintig jaar schreef Carter heel wat miniaturen, vaak intieme herinneringen aan vriendschappen van hetzij beroepsmatige, hetzij persoonlijke aard. Zo werd Trilogy in 1992 gecomponeerd voor hoboïst Heinz en harpiste Ursula Holliger. Het werk kan mooi als voorbeeld van die benadering dienen; het tweede deel, ‘Inner song’ is een toonbeeld van een langgerekte melodie in de ware betekenis van dat dikwijls misbruikte begrip. Het korte duet voor fluit en klarinet Esprit, rude/esprit doux ontstond in 1985 voor de 60e verjaardag van Pierre Boulez en Penthode ongeveer tezelfdertijd voor diens Parijse Ensemble InterContemporain.

De talloze koorwerken uit de jaren dertig en veertig vorige eeuw bieden een fraai inzicht in het snel rijpende idioom van de componist. Een mooi voorbeeld hiervan zijn het bekoorlijke The harmony of morning en het spirituele Musicians wrestle everywhere. Het John Oliver koor houdt er een goed pleidooi voor.Tamelijk onverwacht wijdde Carter zich ook aan een paar liederencyclussen. Te beginnen met het geestige en intieme A mirror on which to dwell (1975), gevolgd door het raadselachtige Syringa (1978) en het duister poëtische In sleep, in thunder (1981), waarin Robert Lovell als inspirator voor een gekwelde expressie fungeerde.

Voortdurend fuseren tekst en muziek tot een hoger expressieniveau: vloeiend, vaak onvatbaar maar steeds beeldend. Hier komt waarschijnlijk de persoonlijke kant van Carter het duidelijkst naar voren.

De orkestwerken hebben ongetwijfeld altijd te lijden gehad onder de beperkingen van de concertprogrammering en de beperkte repetitietijden. Geen wonder dat het aantal uitvoeringen van het Concert voor orkest (1969) omgekeerd evenredig is met de status van het werk. In muzikaal opzicht is het waarschijnlijk het meest complexe en titanische werk van de componist, maar het getuigt ook van een haast adembenemende visie waarmee op heel, bijna uniek diepgewortelde manier wordt aangetoond wat met een modern orkest haalbaar is. De elementaire krachten die erin worden ontketend zijn zeker deels opgeroepen door kennisname van het gedicht Vents van St. John Perse waarin stormen opsteken die Amerika vernietigen maar ook vernieuwen. Een metafoor voor een voortdurend proces van veranderingen en omzettingen van materiaal totdat alles tot besluit desintegreert tot de stilte waarmee het begon. Van de beide opnamen van dit werk is die van Oliver Knussen met een uitgebreid London Sinfonietta de in emotioneel en fysiek opzicht de best geslaagde en de mooist opgenomen versie. Ook in het Dubbelconcert voor piano en klavecimbel uit 1961 en het ietwat duistere, tragische Pianoconcert uit 1965 wordt het meerlaags principe dat voor het eerst in het 1e Strijkkwartet werd toegepast, op haast nog complexer manier ingezet.Pas jaren later volgden meer concerten: voor hobo (en Heinz Holliger die fraaie melodieën uitspint) in 1987, voor viool (waarvan Ole Böhn de première gaf, uitgesproken lyrisch) in 1990 en voor klarinet in 1997.

De Three occasions uit 1986/9 die op dezelfde cd voorkomen, zijn niet zozeer een vereenvoudiging als wel een distillaat van dat idioom. Het begindeel, Celebration, komt het dichtst in de buurt van een showstuk. Daarentegen is ‘Remembrance’ wordt gekenmerkt door die specifieke combinatie van stoïcisme en diepzinnigheid die kenmerkend is voor al Carters ‘langzame’ muziek. Afgerond met de ingehouden vreugde van ‘Anniversary’ vormt het geheel een redelijk toegankelijke en aantrekkelijke suite met als bindend element een stel levendige stemmingen.Als een soort opsomming van de ervaringen van een ervaren, oude man kan Symphonia: Sum fluxae pretiam spei uit 1994/7 gelden. Een samenvatting waarin binnen drie delen specifiek Carter terrein met een grotere directheid wordt verkend. ‘Partita’ is een opbeurend, heel gespierd commentaar op het leven aan het eind van de twintigste eeuw; ‘Adagio tenebroso’ is het tragische tegendeel daarvan met een blik op de existentiële leegte met een door ervaring geschraagde compassie en ‘Allegro scorevolte’ blijkt een ‘Queen Mab’ scherzo te zijn dat sterk aan Berlioz herinnert, misschien niet zozeer qua stemming als qua manier. Hier wordt de condition humaine niet geanalyseerd doch als verlokking buiten het bereik opgehangen. Misschien kunnen latere generaties het antwoord formuleren.Intussen heeft Carter met zijn recente eerste opera, What’s next? die in 1999 in Berlijn in première ging alweer een volgende vraag opgeworpen. En nog steeds is hij productief.

Voor het ASKO ensemble produceerde hij in 200 ASKO Concerto. In 2006 waren zijn In the distances of sleep en zijn Hoornconcert voor het eerst te horen, in 2007 volgde Sound Fields en 2008 gevolgd door een Fluitconcert.Gelukkig ontstonden heel wat opnamen van Carters werk onder supervisie van de componist zelf, zodat we er vrij zeker van kunnen zijn dat ze een hoog authenticiteitsgehalte hebben.

Minstens zo belangrijk is de gelukkig ook op dvd uitgebrachte documentaire A Labyrinth of time waarin de componist als hoofdpersoon langskomt, vergezeld door Daniel Barenboim, Pierre Boulez, Charles Rosen en anderen. Het gaat om een biografisch exposé over de sleutelfiguur uit de Amerikaanse avant-garde waarin de componist tegen het décor van New York (waar de componist nog steeds woont) over zijn filosofie en zijn leven praat.Hij volgt zelf zijn beginjaren, zijn studie bij Boulanger en zijn ontmoetingen met Ives, Stravinsky en andere belangrijke twintigste eeuwse muzikale hoofdrolspelers en hoe deze invloed uitoefenden op zijn eigen werk. We horen omgekeerd ook het commentaar van anderen. Er is zelfs een kort fragment waarin Stravinsky de Sacre dirigeert, er zijn gedeelten uit de films van Eisenstein, die net als de jazz een niet te miskennen invloed op Carter uitoefenden.

Aan het begin vertelt Carter dat de bedoeling van zijn muziek is om een zeer algemeen beeld te geven van de maatschappij en dat hij altijd tracht ‘the human side of things’ te weerspiegelen in het besef dat we met zijn allen voortdurend veranderen. Jammer genoeg zijn de getoonde muziekfragmenten wel erg kort en dus waarschijnlijk onbegrijpelijk voor mensen die niet vertrouwd zijn met Carters werk.Belangrijker is dat de componist wordt getoond als een heel aardige, uiterst menselijke en grondig denkende persoonlijkheid. Dat maakt het wel lastiger om zo’n warmhartig mens van vlees en bloed volledig te associëren met zijn lastiger te volgen stukken. Maar aan het eind van het lange interview zegt hij troostrijk: “People will have to become more clever and sharper. Then they will like my Music. 

Bibliografie

Carter: Collected essays and lectures. (Jonathan W. Bernard. University of Rochester press, 1997).

David Schiff: The music of Elliott Carter. (Faber & Faber, 1998). 

Discografie

Concert voor orkest; Three occasions for orchestra; Vioolconcert. Ole Böhn met London Sinfonietta o.l.v. Oliver Knussen. Virgin 791.503-2.

Concert voor orkest. New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. Sony 60203.

Symphonia Sum fluxae pretium spei; Klarinetconcert. Michel Collins met het BBC symfonie orkest o.l.v. Oliver Knussen. DG 459.660-2. 1998

Partita. Chicago symfonie orkest o.l.v. Daniel Barenboim. Teldec 4509-99596-2. 1995

Symfonie voor drie orkesten. New York filharmonisch orkest o.l.v. Pierre Boulez. Sony 68334. 1977

Variaties voor orkest; Pianoconcert. Ursula Coppens met het Cincinnati symfonie orkest o.l.v. Michael Gielen. New World NW 347. 1984/5

Variaties voor orkest. Chicago symfonie orkest o.l.v. James Levine. DG 431.690-2.

ASKO Concerto; Boston Concerto; Celloconcert; Dialogues. Resp. Asko ensemble, Fred Sherry (vc) met BBC symfonie orkest, en Nicolas Hodges (p) met London Sinfonietta  o.l.v. Oliver Knussen. Bridge BRIDGE 9184.

Pianoconcert; Concert voor orkest; Three occasions for orchestra. Ursula Oppens met het Südwestfunk orkest o.l.v. Michael Gielen. Arte Nova 74321-27773-2. 1992

Pianoconcert; Holiday overture; Symfonie nr. 1. Mark  Wait met het Nashville symfonie orkest o.l.v. Kenneth Schermerhorn. Naxos 8.559151.

Concert voor klavecimbel, piano en twee kamerorkesten. Paul Jacobs en Gilbert Kalish met het Contemporary Chamber orchestra o.l.v. Arthur Weisberg. Nonesuch 7559-79619-2(2 cd’s). 1973

Hoboconcert; Esprit rude; Penthode; A mirror on which to dwell. Heinz Holliger, Phyllis Bryn-Julson, Sophie Cherrier, André Trouttet met het Ensemble InterContemporain o.l.v. Pierre Boulez. Erato 2292-45364-2, 8573-89227-2.

Trilogy; Kwintet voor piano en blazers. Heinz Holliger, Elmar Schmid, Klaus Thunemann, Radovan Vlatkovic en Andras Schiff. Philips 446.095-2.

De 4 strijkkwartetten. Juilliard kwartet. Sony 47229 (2 cd’s). 1990/1

De 4 strijkkwartetten. Arditti kwartet. Etcetra KTC 1065/6 (2 cd’s).

Strijkkwartet nr. 2. Juilliard kwartet. Testament SBT 1374. 1960

Strijkkwartet no. 5; Duo; Cellosonate; Fragment; 90+ . Ursula Oppens met het Ardittikwartet. Auvidis Montaigne MO 782122. 1996 2

Diversions; Steep steps; Au quai; Retrouvailles; Figment;  Figment nr. 2; Of challenge and of love; Hiyoku; Hobokwartet. Diverse uitvoerenden en Speculum musicae. Bridge BRIDGE 9128.

Pianowerken complete. Charles Rosen. Bridge BRIDGE 9090.

Pianowerken. Ursula Oppens. Cedille.

Shard; Lumen; Tempo e tempi; 8 Pieces for timpanbi. Solisten met Speculum musicae. Bridge BRIDGE 9111.

Pianosonate; Night fantasies; 90+. Charles Rosen. Bridge BCD 9090. 1982/1997

Elegie. Kim Kaskashian en Robert Levin. ECM 827.744-2.

Koorwerken. John Oliver chorale o.l.v. John Oliver. Koch 37415-2. 19923

Poems of Robert Frost; In sleep, in thunder; A mirror on which to dwell; Syringa. Diverse uitvoerenden met Speculum musicae o.l.v. David Starobin. Bridge BCD 9014 1980 

What next? Radio symfonie orkest o.l.v. Peter Eötvös. ECM 472.188-2. 1999 

Documentaire/dvd video

A Labyrinth of time van Frank Scheffer, onlangs door de NPS op tv uitgezonden. Ideal Audience Int. DVD9DS17.

Kwintetten; Voices. Ursula Oppens e.a. Mode MODE 128 DVD (dvd).